![]() |
![]() |
Ik ben altijd al gek van water geweest. Openoma Norg woonden op zandgrond en ik vergreep mijn ogen aan de stroomgestalten die regenwater in zand uitslijpt.
Met mijn ouders ging ik mee naar de Spijkster buitendijk waar we kinkhoorns zochten en ons van schelpenbanken af waagden. Het veronderstelde gevaar kwam niet, zoals gewaarschuwd, van de verraderlijke golven, maar van de zon, want we zijn daar met z’n allen zo verbrand, dat de lappen vel er bij hingen.
Iets ouder mochten we mee naar het Schildmeer. Ik ben daar nooit zo weg van geweest. De afzetting was maar iets boven de knieën en als je daar over stapte werd de bodem al gauw glibberig en zuigend. Het water was bruin en niet zelden kwam je een dooie vis tegen. Alleen het paviljoen, een royale uitbouw over het water, was leuk, want daar mochten we iets lekkers.
In de weilanden bij Appingedam sprong ik niet alleen over sloten, maar liep ook graag in gedachten er langs, met één oog op zoek naar salamanders en stekelbaarsjes.
Op een dag, ik was zes, kwam ik van Gerrie vandaan en op weg naar huis zag ik dat de vijver van de Amsterdamse Bank, recht tegenover het politie bureau deels werd ingedamd om plaats te maken voor een voetpad. Er was een smal strandje ontstaan met daarop een plank. Ik legde de plank zo op het zand, dat een stukje ervan op het water dreef en liep erover naar het uiteinde.
De plank bleef rustig liggen, dus ik schoof hem nog wat verder in het water en liep op mijn tenen naar het einde. Alweer bleef de plank liggen. Nog een stukje verder en het onvermijdelijke gebeurde. De plank zakte onder me weg, ik viel voorover in het water en zag haarscherp de bladeren op de bodem. Toen ik thuiskwam moest ik voor straf zonder eten naar bed. Later kwam mijn moeder me een plak krentenbrood met roomboter brengen en vertelde dat vader en zij besloten hadden dat ik op zwemles zou gaan. In Norg was een prachtbad en ik kon bij Openoma Norg logeren.
Mijn eerste herinneringen zijn verre van hartverwarmend. Het regende bijna voortdurend en de enige plek om te schuilen was in de tochtige, kille badhokjes. We kregen les in het eerste bad, dat niet veel dieper was dan je navel. Met een witgeschilderde plankje in de handen en een dito busje op de rug rilkikkerde ik naar adem snakkend door het water.
In het tweede bad, dat ook 25 meter in het vierkant mat, kon je nog net staan en het diepe bad dat net zo breed, maar 50 meter lang was en drie meter diep onder de duikplank. Rondom het hele bad was alles zand, met een paar dennen bij de snoeptent. Het water voor het zwembad werd dag en nacht opgepompt en viel als een gordijn, klaar helder en ijskoud van het dak van het pomphuis in een bassin van keien, van waaruit het onder een bruggetje door naar het bad stroomde.
Het tweede bad is voor mij een halfslachtige doorgangsfase geweest. In het diepe ben ik de eerste keer al definitief van mijn angst voor water genezen. Ik zou voor het eerst de 25 meter van het diepe langs de steiger over zwemmen. Badmeester Jansen zou met me mee lopen met een lange stok waarop een dwars gemonteerd stukje plastic buis.
En het ging zuiver perfect, het roerloos gladde lichtbruine water dat nauw rimpelde boven de geruste slagen van mijn armen en mijn ademhaling ruim daarboven, zorgvuldig en veilig, een triomftocht van een geboren winnaar.
'Gegroet, O overkant, mijn tenen op uw zand…'
'Zo, en nu weer terug, Jan' zei badmeester Jansen. Daar had ik niet op gerekend. Al mijn weerbaarheid had ik in de overkant geïnvesteerd. Met lood in het hoofd ving ik de terugtocht aan. Toen ik onderweg badmeester Jansen met mijn ogen zocht riep deze direct: 'Doorzwemmen!'. Dat zat dus wel goed. Ach, eigenlijk ging het ook wel, als mijn golven maar niet, ai, verslikt, verdorie en daar ging ik met onverwacht gemak kopje onder. Direct daarop weer boven zochten mijn ogen de badmeester. Deze stond dubbel van het lachen op de steiger naar mij te wijzen. 'Het is een samenzwering, een val’, schoot het door mijn hoofd dat al weer onderging, 'zo willen ze me kwijt!'
Op mezelf aangewezen door erger dan het lot begon ik met mijn benen te schoppen. Tot m'n verbazing raakte ik gelijk de grond, zette me af en was ook al weer boven water. Toen snapte ik het opeens allemaal: ik stond tot m'n navel in het water.
Hoewel er altijd wel iemand in de buurt was die sneller kon zwemmen dan ik heb ik evengoed jaren getraind in heen en weer zwemmen. Maar ik speelde ook tikkertje, dook in zweef- of hoekduik van de hoge en keek onder een badlaken naar het kutje van Eefje, wat dus niks voorstelde.
Tot mijn dertiende bleef ik het zwembad in Norg ’s zomers bezoeken, maar ook in het veel kleinere zoutwaterbad in Delfzijl was ik ’s morgens om zeven uur de eerste en ging vaak aan het eind van de middag als een der laatsten weer naar huis.
Daar ook ontdekte ik de meisjes, geheimzinnig en opwindend. Het plukje schaamhaar dat uit Yvonne’s kruisje piekte toen ze over de stang bij de dames stapte is me eigenlijk altijd bijgebleven.
Toen kwam 23 jaar Vlieland, waarin ik, ondanks een volop aanwezige zee, praktisch droog heb gestaan. Ik vond het zand monotoon en het zoute water niet te harden. Op datzelfde Vlieland werd ik in 1986 geïnspireerd door een walvisstaart en dat is niet weer over gegaan.