Iedere keer als ik diesel ruik ben ik even terug. Ik was tien en samen met mijn neefje Gerrie, werkten we drie zomerdelen op Ekema’s steenfabriek, aan de Heekte, even voor Holwierde, als je van Appingedam kwam.
Kinderarbeid bestond nog niet. Onze ouders vonden het een goede leer en wij, wij rekenden ons rijk.
Je zag de schoorsteen al van verre en het was niet echt een eind fietsen. Binnenin de fabriek kierde licht tussen de kleppen. Het kon er gemeen tochten en de overheersende kleur was grauw.
De bedrijfsleider was een man van stavast, de drijvende kracht die ons goedmoedig bevaderde. Meneer Eggens.
De vette klei werd even voorbij Marsum gewonnen en in lorries over een rails naar de fabriek gereden. Daar werd het in een mengput gestort en van onregelmatigheden gezuiverd.
Het kloppend hart van de fabriek was ‘tmasjien’, dat een staaf klei op een transportband uitperste, waarna deze met behulp van gespannen ijzerdraadjes in pakjes van drie werd afgesneden. Deze werden door gespierde mannen op rekken gezet.
Als het rek aan beide zijden vol was werd het door een heftruck naar een van de droogschuren gebracht. Daar stonden wij klaar om de zachte ‘stenen’ uit elkaar te zetten, zodat de klei gelijkmatiger kon drogen. Dit werd ‘loszetten’, of ook wel ‘pianospelen’ genoemd. Het was een makkelzat aangeleerd handigheidje dat twee technieken inhield, eentje voor de bovenste drie lagen en een onderhandse voor de rest.
Het is bijna 50 jaar geleden, maar ik zou het zo weer kunnen doen.
De aanvoer van de ‘stenen’ was lang niet altijd regelmatig: de snijdraden braken geregeld en soms liep de mengput vast. Dan moesten we wachten en dat vonden we meestal lang duren. Dus gingen we spelen.
De ‘stenen’ waren uitstekende boetseerklei. We leefden onze beeldende fantasie en ondeugd er op uit. Een ‘farao’ kopje dat ik maakte werd jaren later in de oven van een vriendinnetje gebakken en staat nog altijd bij mijn moeder te pronk op een prominente plaats.
De wanden van de droogschuren bestonden uit kleppen die iets boven hun midden draaiden en met ingekeepte steunen in diverse standen konden worden gesteld.
Een favoriet spelletje was het ‘keutel racen’. We kleiden elk een conische vorm en legden deze op elk onzer horizontaal gehouden kleppen. Vervolgens bewogen we onze klep steeds gezwinder en hoger op en neer, zodat de ‘keutel’ steeds sneller rond ging rollen. Totdat deze de snelheid behaalde om door de middelpuntvliedende kracht uit de bocht te vliegen.
Minder onschuldig werd het toen we met vuur gingen spelen. Het begon met een simpel bakje van klei waarin we een beetje diesel goten, een dotje poetskatoen er in en we hadden een olielampje. Dat ging nog mooier met twee bakjes aan elkaar. Totdat we het met zes bakjes probeerden. Dat fikte zo goed dat de klei door de hitte begon te barsten en brandende diesel over de klep stroomde. Gelukkig wist Gerrie dat even verder op in een slootje een emmer lag, maar daar bleek geen bodem meer in te zitten. We hebben de klep uit de hangers getild en in de sloot gegooid. Ik weet nog heel goed de angst die ik toen voelde.
Het brandend hart van de fabriek was de oven, van boven gezien een rechthoek met ronde einden. De gebakken stenen werden er uit gereden en de gedroogde namen hun plaats in. Het vuur ging rond de bakgang. Een van de mannen die de lorries duwden had altijd een hoed zonder rand op en door een leven lang duwen was zijn achterwerk nogal geprononceerd. Gerrie doopte hem ‘technisch petje en lekker kontje’.
Boven op de oven was een dikke laag zand. Hier groeven we ‘s ochtends een fles met chocolademelk in, zodat deze tegen schafttijd lekker warm was. Daarmee spoelde ik de boterhammen met kaas en omelet door die mijn moeder me meegaf.
We snapten niet veel van de ruwe grappen die de mannen maakten, maar we waren allebei onmogelijk wanhopig verliefd op Gineke, de onwaarschijnlijk mooie dochter van de directeur. Daar kon je een flesje Fanta kopen voor 15 cent en dat vonden we maar al te lekker.
Omdat de kleiwinning in de winter stagneerde werd er een voorraad gedroogde ‘stenen’ opgeslagen. Om ruimte te besparen werden deze massief opgebouwd en dit heette ‘pakzetten’. Op een dag klom Gerrie aan de achterkant op de gedroogde stenen en deed het geblaat van schapen na. De mannen snapten er niks van: ‘Wat gaan die schaap’n ja tekeer!’
Op een hele hete dag kregen we een pot carboleum en een bokkenpoot in onze handen geduwd met de opdracht om de kleppen te teren. De spatten op onze armen en benen brandden in de zon, zo zeer, dat we zinden op een radicale verkoeling.
Een ‘Heekte’ is Gronings voor een min of meer gekanaliseerde rivier en deze werd gebruikt voor de afvoer van de gebakken stenen. Aan de oever lag een stapel roestige rails die niet meer werd gebruikt. Daar schoven we een plank onder en dit werd onze duikplank. Bij mooi weer kwamen de mannen buiten schaften en commentarieerden, terwijl wij de show verzorgden.
Wij telden elke week 25 gulden, 5 per dag. Het was mijn eerste betaalde werk, het dubbeltje dat ik van de krantenman kreeg als ik hem een paar straten meehielp, niet mee gerekend. Mijn ouders vonden dat ik het moest sparen, maar ik kocht er liever bokkenvet, zoethout en veterdrop voor. En het geld was van mij, ik had het heerlijk verdiend.